Prejudiciële vragen: hebben pleegouders toestemming nodig voor een uitstapje of vakantie met de minderjarige?

HR 21 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:748

Pleegouders van een minderjarige die onder toezicht van een gecertificeerde instelling is gesteld en uit huis is geplaatst, hoeven geen toestemming te vragen aan de met het gezag belaste ouders voor het meenemen van de minderjarige op vakanties en uitstapjes. Ook hoeven zij geen toestemming te vragen aan de gecertificeerde instelling, tenzij (a) een voorgenomen uitstapje of vakantie de omgangsregeling met de ouders raakt of (b) de gecertificeerde instelling vooraf kenbaar heeft gemaakt dat – gezien haar toezichthoudende taak – voorafgaande toestemming vereist is.

De prejudiciële vragen

Deze zaak gaat over een minderjarige die onder toezicht van een gecertificeerde instelling is gesteld, uit huis is geplaatst en bij pleegouders verblijft. De pleegouders willen met de minderjarige op vakantie en uitstapjes met de minderjarige ondernemen, zowel binnen als buiten Nederland. Hebben de pleegouders daarvoor toestemming nodig van de met gezag belaste ouders of van de gecertificeerde instelling? Zo ja, van wie van deze partijen moeten de pleegouders dan toestemming krijgen? Moet dergelijke toestemming altijd worden verkregen of alleen onder bepaalde omstandigheden? En, als een geschil ontstaat over een voorgenomen uitstapje of vakantie, kan een dergelijk geschil dan worden voorgelegd aan de kinderrechter?

Hierover heeft de rechtbank Den Haag prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld.

De antwoorden van de Hoge Raad

De Hoge Raad stelt voorop dat de wettelijke regeling van het ouderlijk gezag erop neerkomt dat het gezag berust bij de ouders van de minderjarige. Slechts ten aanzien van een beperkt aantal in de wet opgenomen onderwerpen kan het ouderlijk gezag door de kinderrechter worden beperkt. In die gevallen wordt het ouderlijk gezag uitgeoefend door een gecertificeerde instelling, maar alleen voor zover het dat specifieke onderwerp betreft.

Het voorgaande is ook het geval als de minderjarige uit huis is geplaatst. Bij een gedwongen uithuisplaatsing bepaalt de gecertificeerde instelling echter wel waar de minderjarige zijn verblijfplaats heeft. Die verblijfplaats kan een specifiek pleeggezin zijn. Als de minderjarige in een pleeggezin verblijft, hebben de pleegouders de zeggenschap over de dagelijkse gang van zaken. Hieronder valt in beginsel ook het nemen van beslissingen over uitstapjes en vakanties met de minderjarige. Dat betekent dat de pleegouders voor uitstapjes en vakanties géén toestemming hoeven te vragen aan de met het gezag belaste ouders.

Wel is het denkbaar dat toestemming van de gecertificeerde instelling nodig is. Tijdens de uithuisplaatsing van de minderjarige oefent de gecertificeerde instelling namelijk het toezicht uit. De ondertoezichtstelling is erop gericht de mogelijkheden van de ouders met gezag om de minderjarige zelf te verzorgen en op te voeden, te verbeteren, zodat de uithuisplaatsing niet langer duurt dan noodzakelijk. In dit kader moet de gecertificeerde instelling ook ervoor zorgen dat de omgangsregeling tussen de minderjarige en de ouders met gezag wordt nageleefd. Dit betekent dat de gecertificeerde instelling moet kunnen ingrijpen als de uitvoering van de omgangsregeling wordt geraakt. De pleegouders moeten een voorgenomen uitstapje of vakantie met de minderjarige daarom melden aan de gecertificeerde instelling “als de uitvoering van de omgangsregeling daardoor wordt geraakt”. Het is dan aan de gecertificeerde instelling om al dan niet toestemming te geven. Bij die beslissing moet de gecertificeerde instelling het belang van de minderjarige vooropstellen (zie art. 3 IVRK). Als een voorgenomen uitstapje of vakantie de omgangsregeling echter níet raakt, hoeven de pleegouders dit voornemen niet aan de gecertificeerde instelling te melden en hebben zij ook geen toestemming nodig. Dit is alleen anders als de gecertificeerde instelling de pleegouders heeft laten weten dat – gezien haar toezichthoudende taak – toestemming vooraf altijd vereist is.

Omdat het gaat om de uitvoering van de ondertoezichtstelling, kunnen geschillen die hierover ontstaan, worden voorgelegd aan de kinderrechter (art. 1:262b BW).

Bron