De Wvggz en de strafrechter

HR 9 april 2021 ECLI:NL:HR:2021:534

Indien de rechter ambtshalve toepassing van art. 2.3 lid 1 van de Wet forensische zorg (Wfz) overweegt, dient hij op grond van art. 5:19 lid 2 Wvggz de officier van justitie te verzoeken een zorgmachtiging voor te bereiden. De officier van justitie dient aan een dergelijk verzoek gehoor te geven teneinde de rechter in staat te stellen te beoordelen of aan de criteria voor het afgeven van een zorgmachtiging wordt voldaan. 

Art. 2.3 lid 1 Wfz bepaalt dat indien de rechter van oordeel is dat is voldaan aan de criteria voor het afgeven van een zorgmachtiging krachtens de Wvggz, hij, ambtshalve of na een verzoekschrift van de officier van justitie, met toepassing van de Wvggz een zorgmachtiging kan afgeven als bedoeld in art. 6:5, aanhef en onder a, Wvggz. De rechter kan aan deze bevoegdheid toepassing geven in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde, bijvoorbeeld als de betrokkene strafrechtelijk wordt vervolgd.

In de praktijk was de vraag gerezen naar de reikwijdte van het woord “ambtshalve” in art. 2.3 lid 1 Wfz. De officieren van justitie belast met procedures onder de Wvggz meenden dat deze bepaling, gelet op de verbinding met art. 5:19 Wvggz en het in de Wvggz neergelegde stelsel, niet afdoet aan hun bevoegdheid om de voorbereiding van een verzoek te beëindigen indien zij in die voorbereiding op enig moment concluderen dat, kort samengevat, niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor verlening van een zorgmachtiging onder de Wvggz. Dit standpunt vindt bij de Hoge Raad in deze uitspraak geen gehoor.

De Hoge Raad beslist dat, indien de (straf)rechter ambtshalve toepassing van art. 2.3 lid 1 Wfz overweegt, hij op grond van art. 5:19 lid 2 Wvggz de officier van justitie dient te verzoeken een zorgmachtiging voor te bereiden. De officier van justitie dient aan een dergelijk verzoek gehoor te geven teneinde de rechter in staat te stellen te beoordelen of aan de criteria voor het afgeven van een zorgmachtiging wordt voldaan. Volgens de Hoge Raad volgt uit de tekst van art. 2.3 lid 1 Wfz en de wetsgeschiedenis van de Wvggz dat ook indien de officier van justitie geen verzoekschrift voor een zorgmachtiging indient, de rechter ambtshalve een zorgmachtiging kan afgeven.

De Hoge Raad merkt daarbij op dat wanneer de zorgmachtiging ambtshalve door de rechter wordt afgegeven en de verplichte zorg bestaat uit de opname van de betrokkene in een accommodatie, de rechter in de zorgmachtiging aandacht dient te besteden aan de vraag welke accommodatie geschikt is voor de betrokkene, gelet op zijn zorgbehoefte en de eventueel vereiste beveiliging. De rechter kan zo nodig bepalen op welke wijze de zorgmachtiging ten uitvoer moet worden gelegd, totdat een plek voor de betrokkene in een geschikte accommodatie beschikbaar is.

Ten slotte overweegt de Hoge Raad dat de strafrechter die overweegt op de voet van art. 2.3 lid 1 Wfz een zorgmachtiging te verlenen, de officier van justitie opdracht kan geven om documenten die ten aanzien van de betrokkene op grond van de Wvggz zijn verkregen, aan de strafrechter te verstrekken. Art. 5:19 lid 2 Wvggz biedt hiervoor volgens de Hoge Raad de wettelijke grondslag.

Overigens kan de officier van justitie ook tegen een beslissing van de strafrechter tot verlening van een zorgmachtiging op grond van de Wvggz cassatieberoep bij de burgerlijke rechter instellen (zoals hij in deze zaak heeft gedaan).

Volgt verwerping van het cassatieberoep van de officier van justitie.

Bron