Werknemer was niet te laat met verzoek vernietiging ontslag op staande voet

HR 21 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:747

Het hof heeft de werknemer ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot vernietiging van het ontslag op staande voet. Anders dan het hof heeft geoordeeld, is dit verzoek tijdig gedaan. 

Achtergrond

Een werknemer is op 26 oktober 2018 op staande voet ontslagen. Hij heeft vervolgens op 24 of 25 december 2018 (net vóór of net ná middernacht) een verzoekschrift tot vernietiging van het ontslag op staande voet ingediend. Te laat, volgens het hof, dat de werknemer niet-ontvankelijk verklaart in zijn verzoek. Tegen dat oordeel komt de werknemer in cassatie op.

Vervaltermijn voor vernietiging ontslag op staande voet

Ingevolge art. 7:686a lid 4, aanhef en onder a, BW vervalt de bevoegdheid om bij de kantonrechter een verzoekschrift tot vernietiging van een ontslag op staande voet in te dienen, twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. De Hoge Raad overweegt dat deze termijn begint te lopen op de eerste dag na de laatste dag van het dienstverband en afloopt aan het einde van de met de laatste werkdag overeenstemmende dag twee maanden later. De termijn eindigt daarmee in beginsel steeds aan het einde van de dag met hetzelfde nummer als dat van de laatste werkdag, tenzij de maand waarin de termijn afloopt niet een dag met hetzelfde nummer kent omdat zij korter is, in welk geval de termijn eindigt aan het einde van de laatste dag van die maand, een en ander afgezien van de werking van de Algemene termijnenwet, aldus de Hoge Raad.

Het moment waarop de wettelijke vervaltermijn afloopt, staat niet ter vrije bepaling van partijen, zo overweegt de Hoge Raad. Indien op de wettelijke vervaltermijn een beroep wordt gedaan en vaststaat op welke datum de termijn is aangevangen, is het aan de rechter om vast te stellen wanneer de termijn afloopt.

Ten tijde van het indienen van het verzoekschrift in onderhavige zaak, was de Algemene termijnenwet (nog) niet van toepassing op termijnen genoemd in titel 10 van Boek 7 BW, en dus ook niet op de termijn van art. 7:686a lid 4, aanhef en onder a, BW. Dit betekent dat de wettelijke vervaltermijn niet wordt verlengd indien de laatste dag daarvan op een zaterdag, zondag of een algemene erkende feest valt (zoals in deze zaak het geval is: namelijk tweede kerstdag). Dit heeft, zo vervolgt de Hoge Raad, evenwel niet tot gevolg dat indien de termijn op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag eindigt, de termijn wordt verkort tot de daaraan voorafgaande dag die niet zo’n dag is.

Nu in cassatie vaststaat dat de arbeidsovereenkomst op 26 oktober 2018 is geëindigd, betekent dit dat de termijn voor het indienen van het verzoekschrift afliep op 26 december 2018 aan het einde van de dag. Nu eveneens vaststaat dat de rechtbank het verzoekschrift vóór 26 december 2018 heeft ontvangen (namelijk 24 of 25 december 2018), is onjuist het oordeel van het hof dat de werknemer het verzoekschrift buiten de daarvoor geldende termijn heeft ingediend, en dat hij daarom in zijn verzoek niet-ontvankelijk is.

Volgt vernietiging en verwijzing. Deze afdoening is conform de conclusie van A-G de Bock.

Vaststelling tijdstip ontvangst per fax

A-G de Bock gaat – ten overvloede – ook nog in op de vaststelling van het tijdstip van ontvangst van een verzoekschrift per fax. Haar conclusie is dat óók na de overstap van de Rechtspraak op Faxination het op grond van art. 33 lid 3 Rv relevante ontvangstmoment het tijdstip is waarop een verzonden faxbericht is ‘begonnen binnen te komen’ en niet het tijdstip waarop de fax als geheel is ontvangen.

Bron